STAMREEKS FAMILIE KAPPETEIN

Familie H.L. Kappetein (XIa)

Wij stellen U voor: Henk (Hendrik Leendert) Kappetein. Hij was bereid iets over zijn oorlogservaringen te vertellen. Tijdens enkele zittingen heeft hij zijn verhalen verteld. Waar maar enigszins mogelijk heb ik geprobeerd de spreektaal aan te houden. (RWJ)

"Vanaf mijn dertiende, dat was in '33, heb ik in Den Haag gewoond. Daar heb ik de MTS, nu heet dat HTS, gedaan op de Academie voor Beeldende Kunsten. Mijn ouders waren veel met politiek bezig; er was veel literatuur over Hitler en de Nazi's. Mijn vader was een tijdlang lid van de OSP (Onafhankelijke Socialistische Partij) en hij zat aanvankelijk ook in de groep van Sneevliet, die later gefusilleerd is.

In '42 werd in Scheveningen al aan de Atlantikwal gebouwd, bunkers. Ik zat in een klas van zo'n dertig jongens en die hadden stuk voor stuk gezworen, dat ze niet voor de Duitsers zouden werken, maar dat viel tegen. Ze holden, er werd goed betaald. Ze kwamen dan bij mij aan de deur: 'Kappetein, je bent gek, je vader zegt tegen je: 'je bent een held'; wat koop je daarvoor?' Ik was naar de Algemene Rekenkamer gegaan, tot januari '43, ik geloof voor 75 gulden per maand. Daar was veel papierwerk te doen.

Toen kwam er bevel van hogerhand, de Duitse kant dus, er moesten werkkrachten geleverd worden. Door ons twee, nou werkten er wel duizend bij ons, dus dat viel mee, maar de hoge heren van de Rekenkamer en dat zijn hele hoge mieters hoor, die keken op de stalkaart en pikten er zes jongens uit. Die moesten allemaal bij de secretaris-generaal komen, meneer Berkenkamp en die zei: 'er moeten twee jongens naar Duitsland, sjouwers in Hamburg. Jullie zijn allemaal nog jong en niet getrouwd, dus we gaan maar loten'. Ik viel in de prijzen. Maar ik was zo'n beetje een vrijbuiter en ik zei tegen meneer Berkenkamp:' ik ben hier gaan werken omdat ik niet naar Duitsland wilde dus u bent een knappe jongen als u mij krijgt, want ik ga dus niet' Wat waren ze boos. Maar ik moest dus wel gaan zwerven; bij moeder thuis kon ik trouwens nog wel eens terecht.

Nu had ik een vriend, hij is inmiddels overleden, Theo van der Zalm, dat was nogal een avonturier en die had verkering met een meisje in België en hoe gaat dat nou als je probeert naar Engeland te komen, hoe zit dat met die grenzen. Dat gingen we dus testen, meestal in Zeeuws-Vlaanderen, soms de kant op van Zundert, Tilburg. Het was een fluitje van een cent. We hadden soms meteen wat opdrachtjes van zwarthandelaren, vee, of tabak; tabak was erg geliefd.

Op een keer zaten we in een hotel, in St-Nicolaas geloof ik, daar zat een Hollander en die zei dat het helemaal niet zo ingewikkeld was om in Engeland te komen, want in Vlaanderen was er een organisatie voor en daar zat een kruidenier, een rijke kerel, die financierde hele onderduikergroepen; een belangrijke peer, later is er nog een regiment naar hem genoemd. Die bezorgde ons geld en adressen, eerst in Lille, later in Parijs, in een hotel. Leuk voor een jongen van 22, want dat hotel heette Place Pigalle. Dat zat vol met onderduikers. Een paar Arabieren kookte: couscous. En we hadden geld genoeg, dat hadden we nog van die kruidenier uit Hulst.

In Lille hadden we een meneer Verdoom ontmoet, Felix Verdoom, die was puissant rijk; Hij had veel geld verdiend in de bunkerbouw en last van zijn geweten. Die schoof met geld. Kwamen Theo en ik bij zijn kantoordeur en daar stond: "Sicherheitsstelle für die Wehrmacht". Misschien hadden we ons vergist. Maar nee hoor, het krioelde daar van de deserteurs, onderduikers, er zaten zelfs Duitsers bij. Die bunkerbouwer had daar een heel netwerk.

We wilden naar Engeland zien te komen, via Spanje, maar je moest dan wel door de demarcatielijn, de grens tussen het bezette en onbezette deel van Frankrijk. Dat heeft ons veel moeite gekost. Maar goed, we zijn er wel doorheen gekomen en precies op de demarcatiegrens kwamen we in een plaatsje, Orthez. Daar kropen we in de veewagen van een trein en die begon dus mooi te rijden en ook steeds harder te rijden, maar wel de verkeerde kant op. 0h, Heer. We moesten er dus wel uitspringen en ik sprong precies op een enorme kei, en blesseerde vreselijk mijn hand. Maar dat gaf weer een mooi entreebewijs voor medelijdende lieden die zeiden: 'och jongen, wat heb je; we zullen wel voor jou zorgen'. Maar goed, we kwamen uiteindelijk toch op een adres in Pau. Bij de familie Neubert, dat waren rijke mensen, daar heb ik nog steeds contact mee trouwens, een oude liefde dus. Het bleek dat ik een handwortelbeentje had gebroken, maar hun dokter zei: 'gewoon een paar weken volkomen rust' en de hand werd gespalkt en zo. In die tijd zijn we nog naar Lourdes geweest, hebben we nog gebeden, de ziel verkwikt.

Maar het was inmiddels al November '43 en het sneeuwde als een gek. We hebben toch nog geprobeerd de grens naar Spanje over te komen. We hadden zelfs al een gids, een passeur, die had een heel groepje verzameld: Tunesiërs, Spanjaarden, Fransen en wij, twee Hollanders. We waren nog lang niet in Spanje, toen was de gids, die wel mooi ons geld had geïncasseerd, plotseling vertrokken; bleken we omsingeld door Duitsers en werden we allemaal gearresteerd. Op Allerheiligen. Maar omdat ik nog altijd stuntelig deed met die hand, kwam ik heel netjes in een ziekenhuis terecht. Ik werd daar voortdurend bewaakt. Maar ze hadden dan ook begeleidingsbrief bij zich, die zag ik bij het wisselen van wacht. Daar stond op: type dangereux, a surveiller de pres. Dat vond ik wel mooi. Ze vroegen dan: 'Wat heb je gedaan?'. En ik zei dan: 'ach, een brug laten springen en zo'. Ze werden dan bleek van schrik, want er werd in die tijd ook wel degelijk op agenten geschoten. Elke dag, elke nacht was er wel een explosie. Er zaten ook veel Spanjaarden, rood-Spanjaarden die waren getraind in de Burgeroorlog. Als je dat vergelijkt met Nederland. In Nederland ging iedereen slapen.

Daarna werden we in de gevangenis gegooid, bij Lourdes in de buurt. Dat was huiveringwekkend. De cel, Theo en ik zaten daar, was pikdonker, niet donker, maar pikdonker en je stond tot je knieën in het water, November, k6ud. Voor de moraal was dat de pest. Je zocht naar lichtknopjes en zo, niks. Je hoorde trouwens wel iets; in de hoek stond een closetpot te lekken.

Daar hebben we zo'n 24 uur gebivakkeerd. Toen ging de deur open en werden we naar een gevangenis in Tarbes gevoerd. Dat was wel grappig. Wij met z'n tweeën, liepen er vier gendarmes voor ons, vier achter ons, ernaast ook nog een, plus nog een oude gendarme; die had de stukken in zijn hand. Types dangereux, he'.

In Tarbes kwamen we om een uur of zeven aan. De gendarmes zeiden: 'je bent vlug vrij, ga maar naar binnen'. Zoiets zeiden ze trouwens altijd: 'Als je niets doet dan zullen wij zorgen dat je kunt ontsnappen'. Dat tuig; nou ja. Ze waren doodsbenauwd. Ze hadden geen hekel aan ons, maar ze hadden de verantwoordelijkheid. Er waren zelfs gendarmes die eten voor ons onderweg kochten. Maar afleveren was hun eerste zorg.

Die gevangenis, toen we daar aankwamen, stonk als een dierentuin; alle tonnetjes stonden toevallig buiten. Daar kwam meteen een advocaat op ons al, maître Henri: 'Zorg dat je een advocaat krijgt, anders ben je de klos'. Ja, hij vroeg wel goud. Maar we hadden nog geld, dat hadden ze ons altijd laten houden, dus we konden hem wel betalen en na een week of drie kwam er een officiële rechtszitting en werden we veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf. Daarna zouden we worden geïnterneerd. Dat waren drie rampzalige weken; Theo en ik, een paar Polen erbij.

Daarna werden we opgehaald. Alles ging in het donker, op de trein, een paar van die hele dikke gendarmes bij ons; altijd de boeien om, altijd was je geketend. We werden gebracht naar een kamp, Noë. Een heel onbekend kamp; er zaten vrijwel geen Nederlanders; een enkele. Een heel groot kamp met een hele hoop barakken. Het lag in het Vichy-gedeelte, maar dat was inmiddels ook door de Duitsers bezet. Die bemoeiden zich, in tegenstelling tot Nederland, niet erg met het inwendige bestuur. Maar ze pikten natuurlijk wel, net als overal, veel jongeren op en vooral de joden waren hun leven niet zeker. Bij tijd en wijle, als dat kamp vol was, dan werd het leeggehaald om op transport te gaan naar Duitsland, of Polen. Heel sinister, maar als Ariër, zeg maar, hielden ze ons wel een beetje buiten schot.

In dat kamp was een îlot spécial , een eiland, een kamp binnen het kamp. Overal prikkeldraad, wachttorens, en binnen in dat speciale kamp stonden nog weer twee barakken apart met een heel kluwen prikkeldraad eromheen. Dat was voor de politieke gevangenen. Daar zaten wij, als types dangereux.

Ik was toen, dat zul je niet geloven, het magere type. Je hebt ze in Joegoslavië' ook gezien, dat type dat vel over been is. Op een ochtend, we waren er al een tijdje, was er inspectie. Een Duitse militaire dokter, wat verpleegsters, die banjerden daar tussen die twee barakken door. Hij schreeuwde dat we moesten aantreden, we moesten trouwens ieder ogenblik aantreden, en een jood achter me zei: 'Als je ziek bent, dan ga je er allicht iets op vooruit', dus toen er geschreeuwd werd: 'Wie ziek Is doet een stap naar voren', deden we allemaal een stap naar voren. Maar goed, hij pikte mij er toch uit. 'Wat heb je, hoezo ziek.' Wist ik veel: 'Ich habe Tuberkulose'. Naam opschrijven en een dag of twee, drie later, 's morgens in alle vroegte, wordt er aan de ingang gebruld: 'Kappetein, mitkommen'. Naar het ziekenhuis in Toulouse. Er waren ook een paar Russen bij, die waren doodziek en hup, die werden zo vanaf de auto geslingerd, maar Hollanders stonden er goed op. Dat ziekenhuis was in een kelder, onder een groot gevangenisgebouw, La Grave. De hele dag hoorde je het water van de Garonne kletteren, die liep er langs. Ik werd onderzocht door een Franse arts en die zei: 'Maar man, je mankeert niks, wil je hier soms graag blijven?' Als het effetjes kon. Dat kon wel effetjes.

Ik zat daar met de crème de la crème van de Resistance. De ene beroemdheid na de andere. Daar ben ik dus in contact gekomen met verzetsmensen. Van daaruit kon ik ook briefjes versturen, kreeg ik adressen van Nederlanders die daar in de buurt woonden. Toen dacht ik, nu ga ik eens een sympathieke rol spelen en ik schreef een briefje naar die mensen: 'ik zit nu in het hospitaal La Grave als gevangene en met mij gaat het redelijk goed, maar ik heb een vrind, Theo, die zit in kamp Noë en die jongen heeft toch zo'n honger'.

Enfin, ik ben daar in totaal 6 à 7 weken geweest, zegt die Fransman: 'tja, het wordt nu toch een beetje lastig'. Ik kom dus, ook weer onder bewaking, in het îlot special terug, zie ik achter dat speciale prikkeldraad een dikke jongen lopen. Hij komt me vaag bekend voor, kom ik dichterbij, is het Theo. Een heel mollig jongetje. Ik word dat kamp weer ingeduwd, zegt hij tegen me: 'Het is toch zo gek, er gaat geen dag voorbij, of er komt een pakket met levensmiddelen, allemaal lekkere dingen. En dat geeft me stand'. Hij hoefde de wc's niet meer schoon te maken, geen aardappels te schillen. Ze deden alles voor je, voor een stukje chocola of zo.

Dat bracht ons ook weer verder. We kregen de belangstelling van de commandant van het kamp. Die had er toch al niet zoveel vertrouwen meer in dat het allemaal wel goed zou aflopen. Dus we kregen nog een bevoorrechte behandeling ook en dat alles door die pakketjes. Na een tijdje werden we dan ook 'bevorderd'. We mochten het speciale gedeelte uit, daar mocht je niks doen. Nu mochten we weer corveeën. Houtzagen voor de bewakers zodat die een potje konden koken.

We waren altijd bezig met ontsnappingsideeën. Begin '44 op een zaterdagavond viel het licht uit. Dat kwam vaker voor. En we hadden al lang ontdekt dat daar en daar in het prikkeldraad een plekje was waar we weg konden komen. Daar zijn we dus uit geklauterd. We kenden natuurlijk al een schuiladres, want het is niet zo moeilijk om te ontsnappen maar wel om weg te blijven. Een kilometer of twintig verder was een stadje, Muret, daar woonde een familie die we kenden en die hadden aangeboden dat we daar altijd terecht konden. Eerst langs de spoorlijn, toen er vanaf dwars door de sloten en de wijngaarden heen; we waren dat helemaal filet gewend en toen we bij het adres aankwamen zaten onze voeten onder de blaren.

Nog voor Muret was een soort onderdoorgang bij de spoorlijn en daar stond een bewaker. Het was nog nacht. Wat moest je doen. Ik zei: 'Laten we net doen of er niks aan de hand is, of we boeren zijn. Als ze schieten, hebben we pech gehad'. We waren heel fatalistisch; je kon niet naar moeder. Die vent riep nog 'Halt', maar we liepen maar door alsof we hem niet verstonden en hij deed niks.

In de vroege zondagochtend kwamen we aan in Muret. Waar moesten we zijn. We konden natuurlijk niemand de weg vragen. Zeiknat door dat gebagger door de velden en door sloten hebben we bij een viaduct, achter struiken verscholen, gewacht tot het licht zou worden. Boven ons reed militair verkeer af en aan. We verrekten van de kou. 'Maar' zei Theo, een katholiek jongetje, 'zondag, dan zijn de kerken open'. Wij naar de kerk. Theo knielde, ik knielde maar mee, tot ik onder me grote plassen water zag. Zeiknat, hé. Maar de mensen die daar waren, zeiden niks, die waren zeker wel wat gewend. Maar zo konden we daar toch niet blijven, dus wij de kerk weer uit. Toen hadden we alle zwijn van ons leven. Daar stond een bordje: Rue de la Citadel. Daar moesten we zijn, aangekomen zonder te vragen.

We werden met open armen ontvangen. Op zolder hebben we toch liggen pitten, tot diep in de avond. In het stadje was inmiddels een uitgaansverbod afgeroepen. Het hele stadje was in rep en roer, want er was een geweldige uitbraak geweest in kamp Noë. Er waren doden gevallen, ging het verhaal. 'Die ontsnapten, dat moeten wij dus geweest zijn, Theo'. Inderdaad liepen ze ons te zoeken, maar dat ging natuurlijk ook weer over.

We zijn daar een dag of vier gebleven. We hebben wat kleren aangeschaft, de zoon des huizes heeft treinkaartjes voor ons gekocht en een paar stadjes verder zijn we uitgestapt. Daar was een boer die ons verder kon helpen en dat was een Maquisard. Daar begon onze entree in de Maquis.

Die boer had connecties. En als je eenmaal in zulke kringen bent dan volgt de rest vanzelf. Je had daar twee soorten Maquis; je had de communistische Maquis, de franc-tireurs partisan, de FTP dus, en de force française 1 intérieur (FF1), waar ik eerst bij terechtkwam. Die twee verzetsgroeperingen spraken nauwelijks met elkaar. Er was toen al concurrentie. De FTP, dat waren de harde, de flinke jongens. Maar die moesten hun wapens roven bij de FF1, terwijl de FF1 ze rechtstreeks uit Engeland kreeg. De Amerikanen hadden het idee dat heel Europa in opstand was, dat ze allemaal strijdbereid waren, dus die dropten maar en die dropten maar. Wonderbaarlijk wat een bronnen die mensen hadden; die verspilden maar, je kon vlot hele legers onderhouden. Wat je nodig had, kreeg je.

Die boer had ook een paar jongens van onze leeftijd, gezellige tijd; ik paste vaak op het vee, zo hadden we allemaal een taak. Dat hebben we een paar weken gedaan. We werden vetgemest, want we waren niet in goeden doen. Maar op een dag kwam er een gendarme uit het stadje en die zei tegen de boer: 'je moet er toch iets aan doen, want iedereen weet dat je onderduikers in huis hebt, zorg dat je er weer vanaf komt'. Toen werden we dus opgehaald om naar de Maquis te gaan..

Na uren marcheren, steeds hoger de Pyreneeën in, kwamen we hoog in de bergen bij een verlaten boerderij en daar lag me een wapentuig, mensenkinderen, daar kon je een half leger mee bewapenen. Bergen geweren, mitraillettes, stenguns; allemaal gedropt, funkelnagelneu en dan zeiden ze: 'dit en dat is voor jou'. Je kreeg een wapen, maar dat was het primitieve, een opleiding was er nauwelijks. Een stengun heb ik het meest gebruikt; een geweer, ach, dat torste je ook altijd maar mee. Ook wel mee geschoten, maar een stengun lag wat makkelijker.

Na een hartstochtelijke kennismaking moesten we een hoop van die spullen op onze nek nemen, want er moest een nieuw kamp gesticht worden ergens in een bos. Hebben we daar een paar dagen lopen zeulen met die wapens. Dat moest wel overdag gebeuren. We liepen dan langs de bosranden en overal waar we langskwamen, lieten de boeren en de arbeiders hun gereedschap zinken om ons verbaasd en bewonderend na te kijken. Daar had je ze nu eindelijk, die veelbesproken Maquis. Ik was al een held voor ik begon.

We beroofden bijvoorbeeld banken. Je was dan meestal met zo'n 15 a 18 man. Er werd een springlading aangebracht en dan werd de bank opgeblazen. Een andere keer wachtte je op de directeur, revolver in zijn nek: 'We moeten geld hebben'. Maar dat laatste was mijn afdeling niet, want ik sprak nauwelijks Frans, wel wat natuurlijk maar niet zonder een grof accent.

Maar die nonchalance. Soms gingen we er op uit om een vlag te planten op een bergtop of zoiets en dan vroeg iemand: 'waar is Guillaume eigenlijk, heb je Guillaume gezien'. Nee, he', die hadden ze al een paar dagen niet gezien. 'Maar die was toen en toen toch bij ons?' Wij dezelfde route weer gevolgd, lag hij tussen het maïs, dood. Er werd zelfs geen appel gehouden. Nonchalant!

We gingen ook nogal eens bruggetjes opblazen, want dichtbij lag de spoorlijn van Biarritz naar Toulouse en iedere nacht werd daar wat opgeblazen. Bij die laatste acties was ik altijd vrijwilliger, die werden steeds gevraagd en ik was een felle, maar dan mocht ik alleen de spullen dragen, porteur was ik dan.

In de bergen zaten wij zo rond de top en zo nu en dan werden we hevig beschoten door de Duitsers. Maar dat waren natuurlijk ook geen helden. Het kwam er op neer dat ze langdurig de bomen beschoten. Wel stond er dan de volgende dag in het Wehrmachtbericht dat er weer een opstandige beweging was uitgeroeid.

Toen kwam een voor mij beslissend moment. Het verhaal ging dat er twee Nederlanders zaten opgesloten in een gevangenis in een klein stadje, Rieux-sur-Volvestre en die hadden nog bij mij in het kamp Noë gezeten. Een uit Tilburg heb ik later nog ontmoet. Hij wilde niet geloven dat ik erbij was geweest. We reden er 's nachts in een vrachtauto naar toe en dat ging allemaal zo slordig, je werd ook niet geïnstrueerd, ze trokken er maar op af, het ging altijd goed, de mensen stonden toch wel met de handen omhoog. Maar in plaats van dat die gevangenen op ons stonden te wachten, werden wij ontvangen. Met salvo's van geweervuur en mitrailleurs, alles was in stelling. Uitgelekt. Ik kreeg onmiddellijk een verschrikkelijke oplawaai op mijn schouder; ik vloog meters opzij. Een stuk granaat. Ik ben dus ook officieel verminkt geraakt; ik heb daarom een invalidenuitkering van de Franse regering. Er was nog maar een man of zes over, voornamelijk Spanjaarden, de rest was omgekomen, er staat nu ook een standbeeld. Ik lag in de prille ochtenduren vlakbij een riviertje, en oorlog, dat weet je, dat is lawaai; gewoon converseren kun je niet meer, dan moet je maar begrijpen wat je doen moet anders ben je verloren. Toch hoor ik door het gerumoer heen: 'Henri, venéz ici'. Dat was de luitenant van het groepje, die in de gaten had dat ik in de problemen zat en die mij dus stond op te wachten aan het riviertje. Ik bloedde als een rund en werd steeds beroerder. Ik deed mijn best om ze bij te houden, maar ik vertraagde wel hun vlucht. De conversatie ging toen aldus: 'ja maar die verrekte Hollander, die houdt ons op; als hij in handen van de Duitsers valt dan verlinkt hij de hele boel; zullen we hem koud maken?' De luitenant zei dat dat echt niet hoefde. Hij wist namelijk een boerderij aan de kant van de weg, ja, kilometers verder alweer en die werd omsingeld. 'Open doen, open doen'. Daar woonde een Italiaanse boer met zijn familie. Hij zat te sidderen van angst, dacht dat hij er ook aanging. 'We hebben hier twee mensen' - ik dus en een Spanjaard die z'n been had gebroken - 'die leggen we hier in het bos en jullie zorgen dat ze te eten hebben, over een paar dagen komen we ze wel halen'. We lagen daar dus en het was zo heet, verschrikkelijk heet, zomer '44, en er kwamen allemaal van die strontvliegen op mij af, want dat rook lekker, al dat bloed. En die boer kwam dan een geklutst eitje brengen.

Op een avond, het was al donker, hoorden we dat er hulp onderweg was. Stonden er een paar kameraden met paard en wagen. Er op gehesen en toen werd ik weer ondergebracht bij een boer, een Belgische boer; daar ben ik ongeveer een week geweest. Er kwam een dokter langs van de ondergrondse, maar die oordeelde dat de situatie veel te gevaarlijk was voor de boer, dus werd ik weer teruggebracht naar mijn basiskamp bij de Maquis. Daar heb ik een tijdlang slaapwandelend rondgelopen. De commandant had echter connecties met de gewezen directeur van het ziekenhuisje in Saint-Gaudens. Daar werd ik naar toegebracht door twee knapen en die waren wel heel erg nonchalant. Hun auto lag vol rotzooi, handgranaten en zo. In Saint-Gaudens stikte het van de Duitse militairen. De twee jongens raakten in paniek, ik hoorde ze vloeken, en een van hen vluchtte de auto uit. De ander vloekte nog veel harder, maar die leverde me wel af bij het ziekenhuisje. Daar begon het avontuur opnieuw, want die gewezen directeur wou wel graag de patriot uithangen, maar hij was doodsbenauwd dat het uit zou komen. Het stomme was dat ze me op een zaaltje hadden gelegd in plaats van op een kamer en de andere zieken staarden mij in stomme verbazing aan; die voelden wel: er was iets met die vent aan de knikker en ik dorst mijn mond niet open te doen want dan hoorden ze onmiddellijk dat ik geen Fransman was. Grappig, want de Duitsers liepen daar ook rond. De geneesheer-directeur kwam peentjes zwetend bij mijn bed, nog nooit heb ik iemand zo zien zweten van angst, hij klapperde echt van de zenuwen, en hij zei: 'ja, er zit wat ijzer in je rug en dat moet eruit gehaald worden, maar dat moet maar wat later gebeuren'. Dus ik lag daar maar in bed, maar ik moest ik 's nachts naar de wc, in tijgersluipgang over de vloer. Een vent zag me: 'he, een aap over de gang'. Hij zei op dat moment verder niets. Maar die man bleek een verrader, die maakte wat later tumult. Nu woonde de conciërge naast het ziekenhuisje en hij zat ook in het complot. De ochtend erna, paniek, ik moest direct, in mijn ziekenhuishemd, naar dat huisje. De geneesheer-directeur had, badend in het zweet, gedacht: 'O, verlos me van deze man'. Hij had echter niet de goede contacten en belde toen maar de FTP, de communistische Maquis dus. Zo kwam ik bij de FTP terecht. Daar heb ik nog wat relaties aan overgehouden, ben ik later nog wel op bezoek geweest.

Ik werd gehaald door van die gangsters uit Marseille. Dat waren echte vechtjassen, die kom je niet zoveel tegen. Ze haalden me met een Citroen. met een gat in het dak en daar stak een mitrailleur uit. De bodem lag bezaaid met handgranaten, uniformen, je liep te waggelen over de wapens. Saint-Gaudens wemelde van de Duitsers, overal barricades, maar daar gingen ze weliswaar niet juichend maar wel zingend doorheen. Tegen mij zeiden ze: 'als jij je maar stil houdt'. Zij hebben me toen vervoerd naar het stadje Boulogne-sur-Gesse, daar zat een heel ijverige afdeling van de FTP. Ik werd eerst den volke getoond, ze stonden allemaal achter de FTP en dat werd me daar een feest. Hijsen, zingen en springen en dat ging door tot in de kleine uurtjes. Maar tenslotte kwamen ze tot de ontdekking dat ik toch maar eens een adresje moest hebben en werd ik naar een klooster gebracht, waar allemaal lieve dames verbleven, nonnen. Daar ben ik een paar dagen gebleven.

Maar ik was niet stervend; al kon ik me amper bewegen, ik kon wel weer mee hinken en dus moest ik weer verder. Ik kwam ik opnieuw bij een boer terecht, Escubas, man en vrouw met een groot gezin; ook die gaven mij weer onderdak; zaten we lekker wijn te drinken, kampioenswedstrijden drinken en zo.

Maar langzaam aan kwam de aftocht van de Duitsers op gang, witheet, want overal klonken dappere schoten, iedereen was ineens, net als in Nederland, bij de ondergrondse. Links en rechts aan de kant van de weg staken de Duitsers boerderijen in brand. Met het zoontje van tien heb ik toen het vee het bos ingedreven met de instructie: blijf zolang mogelijk met het spul in het bos. Onze boerderij is echter niet in brand gestoken, dus na een tijdje konden we terug. Dat was allemaal in juli '44. Na zo'n veertien dagen kwamen er wat camions, ik moest ook mee want ze gingen Toulouse bevrijden. Dat was niet zo'n groot karwei want de Duitsers liepen nog harder dan wij. Ik werd in een kazerne in Toulouse gedropt en daar was een professor die zei: 'hij heeft zoveel voor Frankrijk gedaan, laat Frankrijk nu iets voor hem doen, opereren maar'. Ik lag op een kamer met nog een paar gewonden. Maar de Duitsers waren nog steeds niet allemaal weg en dan hoorde je 's nachts de gevechten om je heen; ze liepen daarbij over het dak van het ziekenhuis, knallen, vuurwerk op z'n best. Nou vonden ze het erg zielig voor mij als ik op het laatste moment nog gesnapt zou worden, dus brachten ze me over naar een andere afdeling, de afdeling zwangere vrouwen. Daar zouden ze me niet zo gauw zoeken.

Vandaar werd ik naar een militair hospitaal gebracht. De granaatscherf was er toen dus al uitgehaald. Nou gaat dat zo bij die militairen, je bent ziek of je bent gezond. Ik was niet gezond dus ik was ziek. Maar ik kon wel gewoon de stad in. Ik ben toen trouwens ook nog met de trein, dat kon weer, bij de oude vrienden hoog in de bergen op bezoek geweest. Overdag liep ik vaak in het militaire ziekenhuisuniform van kroegje naar kroegje en wie kom ik daar tegen: Maurice. Die was ook bij de overval op de gevangenis. Het angstzweet brak hem uit en hij smeerde hem meteen toen hij me zag. Ik zei alleen nog lijzig: '0 ja, je was er toen vandoor gegaan he'.

Nu was mijn kuit helemaal stijf; daar was tijdens de gevangenisoverval een kogel ingedrongen, dus ik ging maar weer naar een dokter. Er was een stukje pantalon in de wond blijven hangen en dat wou er uit. Helemaal opgezwollen dat been, allemaal pus. Tot januari '45 ben ik in Toulouse gebleven, toen zeiden ze: 'je moet maar naar Parijs gaan, veel beter voor je'. Ik naar Parijs. Koud was het daar. Ik haastte me naar de ambassade. Lang, lang moeten wachten in de sneeuw. Toen kwamen ze me melden: 'de ambassadeur heeft je brief gezien en je hoort nog wel'. Veel meer dan fuiven en feesten deden ze daar niet. Ik heb me maar weer bij een Franse kazerne gemeld, daar was ik wel hartelijk welkom. Heb ik nog een tijdje tolk gespeeld voor de Amerikanen.

Na de oorlog kreeg ik regelmatig briefjes uit Frankrijk, over feesten die ze daar hielden, maar ik was maar een arme jongen en de reis was voor mij financieel niet te overbruggen. Later, toen het wat beter ging, ben ik daar wel geweest, wel twintig jaar later inmiddels. Mijn vrouw en ik werden daar zo onthaald dat we haast een koliek opliepen, aldoor maar eten. Na een dag of drie zijn we zelfs gevlucht.

Bij Kapelle, op Zuid-Beveland is een Frans kerkhof; in '40 hebben ze daar gevochten en daar houden ze nog steeds herdenkingen. Ze drongen er op aan dat ik ook kwam en daar ben ik dus twee keer geweest. Kreeg ik een vaandel in de hand gedrukt van een of andere compagnie waar niemand meer van aanwezig was.

Ik had bij de Maquis een goede vrind en die was ik helemaal uit het oog verloren. Maar mijn oudste kleindochter kreeg verkering met een Franse student en die heeft hem in de franse administratie opgespoord. Hij zat op Reunion. Later woonde hij in Montesquieu-sur-Volvestre, daar ben ik nog bij hem op bezoek geweest. En de luitenant die mij indertijd bij het riviertje gered heeft, heeft nog bij mij gelogeerd. Die leeft ook nog steeds. Verder ben ik zo'n 25 jaar geleden nog op bezoek geweest bij mijn commandant in de Maquis. Je werd daar echt vereerd. In Nederland werden mijn verwondingen niet erg serieus genomen. Op 7 mei '45 werd ik uit Franse dienst ontslagen met een pensioen van 45%. Na drie jaar, ik werkte bij de wederopbouw in de Betuwe, kwam ik in handen van een Nederlandse dokter, een secreet. Die zei: 'wat heb je nu eigenlijk, je hebt toch een vak, heb je die hand toch niet nodig'. Bracht hij het terug tot 10%. Later heb ik geprotesteerd, werd ik op 20% vastgesteld. Hij wou een goede beurt maken bij de Fransen. Die zouden hem uitlachen als ze het wisten".

Henk Kappetein. Je moet er op aandringen om ze te zien te krijgen, maar hij is door Frankrijk geëerd met het Croix de Liberation en een oorlogsmedaille met het opschrift: "vulneratus nec victus" (geslagen maar niet verslagen). Henk Kappetein, lid van onze Sociëteit, nooit verslagen.

Riekent Jongman

April 2000